vrijdag 18 februari 2011

Waarom je niet in de evolutieleer kunt geloven.


Als historicus van het middeleeuwse denken vraag ik me wel eens af wat de ‘relevantie’ van mijn onderzoek is. Gelukkig stuit ik soms op onderwerpen die tijdloos lijken. Zo gaf ik vorige week een aantal colleges over de verhouding tussen geloof en rede, of tussen theologie en filosofie, in de late middeleeuwen. Omdat filosofie destijds het hele spectrum aan wetenschappen representeerde, zou ik kortweg en met lichte aarzeling kunnen zeggen: de verhoudig tussen geloof en wetenschap. De discussies die in de veertiende eeuw aan de universiteit van Parijs werden gevoerd lijken soms verdacht veel op hedendaagse discussies over creationisme, intelligent design of het antropisch principe. Mocht u de tijd hebben zich te verliezen in een verhaal over vervlogen tijden, dan schets ik u graag de achtergrond.

Aan de universiteit van Parijs speelde de filosofie vanaf de dertiende eeuw een rol van betekenis. Aan de filosofiefaculteit – de artes-faculteit genaamd – die beschouwd kan worden als het ‘core-curriculum’ van de universiteit, werden bijvoorbeeld alle werken van de beroemde antieke filosoof Aristoteles bestudeerd en becommentarieerd. Door de bestudering van deze schat aan antieke wijsheid werd de filosofie steeds belangrijker. U moet zich voorstellen: die teksten waren net herontdekt en daarmee was een enorme schat aan kennis plotseling beschikbaar. De filosofie werd in deze tijd steeds autonomer en onttrok zich steeds vaker aan de hoede van de theologie. De verhouding tussen filosofie en theologie kwam daardoor op scherp te staan. Het was veel theologen bijvoorbeeld een doorn in het oog dat magisters aan de filosofische faculteit zich mengden in discussies over controversiële, theologische kwesties, – zoals bijvoorbeeld de bestaansduur van de wereld. Aristoteles had geschreven dat de wereld eeuwig heeft bestaan, terwijl de middeleeuwse denkers wisten dat deze in werkelijkheid op een welomschreven moment (in den beginne) door God was geschapen uit het niets zoals het bijbelse scheppingsverhaal hen had geleerd. Sommige filosofen probeerden zulke kwesties op filosofische wijze te duiden, hoewel geen van hen zou beweren dat de Bijbel het bij het verkeerde eind had.

Deze filosofische exercities waren zeer aanstootgevend voor theologen. Níet – zoals u nu misschien zult denken – omdat de theologen vonden dat antieke filosofische denkbeelden niet mochten worden toegepast op geloofswaarheden. Dat deden de theologen, die allemaal een vooropleiding in de filosofie hadden genoten, immers zelf ook. Denk maar aan de grote theoloog Thomas van Aquino, die veelvuldig Aristotelische inzichten gebruikte om het geloof te verhelderen of verklaren. Om de reactie van de theologen te begrijpen helpt het wellicht te bedenken dat de meeste filosofen een soort van ‘undergraduates’ waren: de opleiding der theologie volgde op de filosofische opleiding en nam elf jaar in beslag. Een filosoof die zich met theologische aangelegenheden wilde bezighouden, sprak – in de ogen van theologen – voor zijn beurt. Hij moest eerst maar eens een jaartje of elf aan de studie der theologie gaan wijden.

Je zou kunnen zeggen dat de controverse tussen filosofen en theologen vooral over bevoegdheden ging. Theologen – maar ook filosofen – bakenden hun territorium af. Wie de grenzen overschreed deed aan landjepik. Mocht een filosoof zich uitspreken over de Drieëenheid van God, de satisfactietheorie, de transsubstantiatie en andere mysteries van het geloof? De kerk, de theologische faculteit en óók veel filosofen vonden van niet. Dit waren zaken die aan de theologie toekwamen. Het domein van de openbaring was toebedeeld aan de theologen, het natuurlijke domein aan de filosofen. Die mochten in hun onderzoek alleen gebruik maken van de natuurlijke rede, en niet van geloofswaarheden. Deze verdeling werd zelfs vastgelegd in de statuten van de filosofiefaculteit en filosofiestudenten moesten vanaf 1272 een eed afleggen, waarin zij beloofden “zich niet bezig te houden met puur theologische vragen”.

Wat bleef er nog over voor de filosofie? Eigenlijk heel veel. De filosofie kon bijna alles bestuderen, met uitzondering van de zojuist genoemde geloofmysteries. Het was alleen wél zaak dat filosofen de dingen bestudeerden in een natuurlijk licht, d.w.z. zonder hulp van de openbaring. Zo stelde in de Middeleeuwen geen filosoof de vraag of God bestaat en of hij de wereld heeft geschapen. Elke filosoof (en theoloog) wist dat immers, omdat het hem geopenbaard was. De filosoof vroeg zich wel af of Gods bestaan ook op natuurlijke wijze kon worden bewezen. Kunnen we niet alleen door het geloof, maar ook met onze rede weten dat God bestaat? Met andere woorden: de filosoof bestudeerde de schepping (en haar schepper) met behulp van de rede en in een puur natuurlijk licht. Zo werd langzaam de wetenschap gescheiden van de theologie, al zou het nog eeuwen duren voor het van een echte boedelscheiding kwam.

Maar is die boedelscheiding definitief? De verhouding tussen wetenschap en geloof is geen typisch middeleeuws thema. Sterker nog: het is bijzonder actueel. In 2005 ontstond in Nederland commotie toen Maria van der Hoeven, destijds minister van onderwijs, opperde dat de theorie van intelligent design wellicht aan alle scholen moest worden onderwezen. De intelligent-desing theorie is, kortweg, het idee dat de natuurlijke systemen die wij aantreffen niet verklaard kunnen worden zonder een intelligente schepper te postuleren. Volgens tegenstanders is de theorie ingegeven door geloof en hoort hij daarom niet thuis op scholen, waar immers geen geloof, maar rationele kennis wordt gedoceerd. Maria van der Hoeven kon overigens met dit laatste instemmen. Zij was er alleen van overtuigd dat intelligent design geen geloofswaarheid is, maar een rationele theorie met wetenschappelijke verklaringskracht. Daarmee rekte zij de grenzen van het wetenschappelijk domein op.

Iets vergelijkbaars, maar dan precies omgekeerd, gebeurde vorig jaar, tijdens het Darwin-jaar, met de evolutietheorie. Keer op keer werd deze wetenschappelijke theorie in het publieke debat de maat genomen door haar te confronteren met creationistische theorieën. In dit debat werden echter niet de grenzen van de wetenschap opgerekt, maar die van het geloof: de evolutietheorie werd door tegenstanders steevast gepresenteerd als een vorm van geloof. Het Reformatorisch Dagblad bracht het nieuws: “Geloof in Evolutie is ook gewoon een religie”. Het Actie Comité Schepping bezorgde in heel Nederland de folder: “Evolutie of Schepping? Wat geloof jij?” Prompt werd deze woordkeuze door presentatoren, zoals Matthijs van Nieuwkerk, overgenomen Zelfs wetenschappers begonnen te beweren dat zij ‘geloofden in de evolutietheorie’. Dat was ongelukkig, want de domeinen van wetenschap en geloof raakten nu echt verstrikt.

Hoewel een wetenschapper geloof hecht aan zijn theorie of hypothese zolang die nog niet bewezen is (zoals ik ook geloof dat wij in een gekromde driedimensionale ruimte leven, zonder dat ik het bewijs daarvoor zelf heb navoltrokken) gelooft hij niet op dezelfde manier in de evolutietheorie, of in het bestaan van het Higgs-Boson deeltje, als een gelovige in God. Als hij dat wel zou doen zou hij zich niet zoveel moeite getroosten zijn theorie steeds weer te bevragen, opnieuw te testen, bij te stellen en – indien nodig – te verwerpen. Terwijl God per definitie eeuwig is, is een paradigma per definitie eindig. Wetenschap zoekt immers naar ‘een door waarnemingen en experimenten gestaafde theorie met een zo groot mogelijke verklaringskracht’. Een wetenschapper hecht daarom niet bijzonder aan de specifieke inhoud van deze theorie en is bereid die te verwerpen wanneer er wetenschappelijke bewijzen zijn dat hij tekort schiet. Sterker nog, hij gaat actief op zoek naar bewijzen tegen (en voor) zijn hypotheses. Hier is precies het verschil gelegen met het geloof, dat uitgaat van een specifieke, meestal geopenbaarde inhoud, en vervolgens naar bevestiging zoekt – of naar ontkenning van wat die inhoud bedreigt. Bij het observeren van de pragmatische houding die de wetenschapper ten aanzien van zijn theorie inneemt verzucht de gelovige dan al snel: “Hij gelooft er zelf niet eens in”.

Als ik nu een middeleeuwer was dan zou ik u vervelen met een ellenlange opsomming van distincties. Ik zou schrijven dat ‘geloven’ op verschillende manieren kan worden opgevat, en dat we die manieren niet met elkaar moeten verwarren: geloof kan een onwrikbaar geloof zijn in een opperwezen waarvan we het bestaan niet kunnen bewijzen; of een opschorting van kennis, wanneer we bijvoorbeeld het bestaan van een higgs-boson deeltje voorspellen; of een vorm van vertrouwen, wanneer ik geloof dat mijn rationele vermogens kunnen worden vertrouwd wanneer ze conclusies trekken over de werkelijkheid, en wanneer ik mijn moeder geloof wanneer zij zegt dat mijn vader mijn vader is. Dit soort distincties zal ik u besparen. Ik zeg alleen nog dit: sommige discussies, in wat voor vorm dan ook, zijn blijkbaar zo onoverkomelijk en zo eigen aan de menselijke natuur, dat zij met grote hardnekkigheid steeds weer opduiken in het publieke debat, jaar na jaar, eeuw na eeuw.