maandag 21 maart 2011

O, o champagnerie

Als de dag zoetaan aanzwart
En aan de einder de pluimen witte rook
– die ons als trouwe metgezellen loddig toewoven –
In de Nijmeegse nacht verdwijnen

Als wij aan het eind van ons Latijn
De paardenharen penselen neervlijen
Waarmee we bedrijvig monumentale
In gerecycled papier gebonden bundels finetunen

Als zelfs onze vergrijzende massa aanstormend talent
Kwijnend onder doorwrochte nog onbedachte ideeen
Achter zijn ledverlichte schermen
Onrustig op en neer begint te vrijen

Ofwel, als onze godgelijkende vermogens tot het uiterste zijn gepijnigd
Waarheen toogt dan ons vermaledijd lijf?

Niet naar nuffige etablissementen
Waar kortgerokte oberessen dreinen
Die zoetgeschaafde coctails bereiden
Of turfdoortrokken whisky in bekerglazen
Ongevraagd gesouffleerd door bite-loze spijzen

Niet naar kwastige kroegen
Waar nietbespraakte kelners vertwijfeld
Maar met zoetgevooisde tongen wijn aanprijzen
En die uitschenken in pootloze glazen
Waar ongebliefd priemsels ijs in drijven

Neen

Wíj laven ons loos aan Methusalem
Zestien treeën boven het plaveisel
Waar Bacchus ons verleidt onder waarheidsgetrouwe voorwendselen
Van bruut bruisend vocht in cherubijnen refraîchissoirs
En rijpe millésimé’s in kristallijnen karaffen
(of in plastieken bekers, maar een kniesoor die er op let)

Daar dichten Nijmeegs libertijnen
– als geborneerde blauwkousen –
De lof van (bijna) dode denkers
En spinnen lichtvoetig bubbelend ragfijne kathedralen
Van bijkans rijpe hersenkronkels

Totdat na hun zielen ook hun lijven verzadigd neerzijgen
Als verliederlijkte drenkelingen
Of strandgapers die willoos in de branding drijven

Pas dan is het tijd ons zware corpus te lichten
Achterlatend ons lijdend voorwerp
Met haar geheimvol hert

O, o Champagnerie.